Gerard Rozeboom is tegenwoordig een soort dichtende duizendpoot. Als bestuurslid van de hersenstichting, vrijwilliger bij de voetbalclub, schrijver, dichter en organisator is hij een een spin in het culturele web van Midden-Groningen.
Op zaterdag 22 februari houdt hij het evenement Dichter bij Poëzie Midden-Groningen in dorpshuis de Klabbe te Foxhol. Samen met een tiental dichters uit Midden-Groningen draag ik voor uit eigen werk. De presentatie is in handen van Eltje Doddema en Wia Buze treedt op.
Het begint met een ademhaling.
Niet zomaar lucht, maar een rimpeling,
een golfslag in de randen van het zicht,
het ritme van iets dat ouder is dan taal.
Je sluit je ogen, het landschap kruipt naar binnen,
draden van riet in je ribbenkast,
mist die langs je aderen sluimert,
het mos van vergane dagen groeit op je huid.
Tijd,
geen rechte lijn maar een kronkelende slang,
een lus die zichzelf doorslikt,
een oneindige herhaling.
De wereld scheurt,
niet met geweld maar in een deining,
lagen vouwen zich om elkaar heen,
ruimte kantelt, het perspectief lost op.
Dan, de eerste flits.
Je valt, maar de val heeft geen bodem.
Je zweeft door het besef van alle kanten tegelijk,
een richtingloos glijden door het besef van zijn.
Je opent je ogen en de horizon verdubbelt,
flikkert, beweegt in patronen die je nooit leerde kennen.
Het is geen droom, geen werkelijkheid,
maar iets dat er altijd was,
wachtend achter de rand van perspectief.
Zekerheid is hier niets meer
dan een dwalende schaduw.
Je zet een stap,
maar de grond ontglipt je.
Je voetafdruk lost op,
opgezogen door aarde
die zich niet wil laten vangen.
Roep van het eerste rendier
Daar, in de adem van het oerbegin,
waar lucht zich weeft met de geesten van weleer,
verschijnt het eerste rendier.
Zijn gewei een sterrenkaart,
zijn schaduw een echo van iets
dat altijd al in de aarde lag.
Hij roept,
geen stem, geen klank,
maar een trilling in het merg van stenen,
een golf die je botten opent
tot zij de taal van het land verstaan.
Het gras vlamt op in patronen,
nerf en blad wiegen als adem,
en jij, gevangen in naschok van kleuren,
volgt.
Zijn spoor is geen spoor,
maar een beweging in de tijd,
een lijn tussen nu en ooit,
waar het moeras ademt,
waar het water in fluisterstromen spreekt.
Elke stap lost op in veerkracht,
mos omhelst je voeten,
de geur van natte aarde
nestelt zich in je longen,
je ademt verleden,
je ademt oorsprong.
Het rendier beweegt verder,
een schim van licht en nevel,
zijn vorm schemert tussen de randen
van wat is en wat was.
Hij leidt je niet door het land,
maar door de lagen eronder,
waar tijd als een wortelstelsel groeit,
en jij
een schaduw tussen hemel en grond
eindelijk begrijpt
dat je nooit verdwaald was.
Jagers
Ze hebben jullie sporen gevolgd.
Door het riet, door het veen,
door nevels die vervagen
maar nooit verdwijnen.
Hun voetstappen vallen in de jouwe,
hun adem jaagt langs je rug.
Vlucht!
Het rendier weet.
Zijn gewei vangt de laatste vonken van het oude licht,
zijn hoeven trillen op de randen van tijd.
Het pad is geen pad, maar een val.
Er is geen ontsnappen meer.
Dan—de speer.
Door lucht, door vlees,
een zilveren lijn tussen leven en vergetelheid.
Ogen breken open als sterren
op het moment van implosie.
De wereld scheurt.
Explosie
Bloed spat op en wordt een vuurzee van kleur,
een uitbarsting van rood, goud,
paars dat vlamt als vloeibare amethist.
De horizon smelt,
golft,
trilt als een gescheurd universum.
De lucht zingt in flitsende patronen,
gras licht op in pulsaties van groen,
schaduwen lopen achteruit,
tijd splijt zich los uit zijn lijn
en kronkelt in spiraalvormige echo’s.
Bloed raakt aarde,
maar de aarde weigert het te dragen.
Het sijpelt niet weg,
het groeit.
Uit elke druppel ontspringt een pad,
een weg die zich onder je voeten splitst,
die leidt naar overal en nergens tegelijk.
En jij?
Jij staat daar, gevangen in naschok van kleuren,
in een wereld die zichzelf herschrijft.
En het rendier
of wat er nog van over is
is niet verdwenen.
Het is overal.
In de lucht. In het licht.
In jou.
Zie
Het land vouwt zich open,
golft in kleuren die nog geen naam dragen.
De lucht pulseert, rookgroen breekt
langs de rand van de horizon,
als een ader die licht lekt.
Het gras zingt.
Geen klank, geen toon,
maar een trilling die je huid binnendringt,
die je botten vult met iets
dat altijd lag te wachten.
Bomen groeien zichzelf uit,
wortels kronkelen door de lagen
van wat was, wat is,
wat nog moet komen.
Hun takken rekken zich uit,
hun bladeren, ogen,
kijkend, knipperend, gedenkend.
Nieuwe mensen verschijnen.
Vuur, aarde, rook.
Gestalten geworteld in de schemer
van tijd die zich herschrijft.
Hun ogen spiegelen dromen,
hun handen dragen zaden
die kringen zaaien in de ruimte.
Akkers ontstaan.
Niet als lijnen,
maar als adempauzes van het land zelf.
Tijd rimpelt in hun patronen,
velden vervagen,
splitsen zich tot waterwegen,
stromen die verhalen meedragen
in de wiegende schaduw van boten.
Je ziet handen die ontginnen, ploegen,
ploeteren.
En hier eindigt niets.
Tijd is geen lijn, maar een ademhaling.
In. Uit. Altijd verder.
Altijd opnieuw.
Vooruit
De lucht scheurt als een wond in het moment.
Tijd spat open in rook en licht.
Turfgeur vult de ruimte,
dik, zwaar, drijvend door brekende lagen.
Mensen,
hun lichamen gewikkeld in rook en aarde.
Machines grommen onderhuids,
metaal dat ademhaalt,
stoom die snijdt als vergeten stemmen.
Fabrieken.
En toch…
Onder alles blijven wortels groeien.
Onzichtbaar, onvermurwbaar,
grijpende vingers diep in de randen van tijd.
De adem van het rendier,
de echo van vergeten voetstappen
klinkt als een trilling in je botten.
Hoor je de zingende akkers?
Ze zijn niet verdwenen,
ze zijn slechts opgevouwen in de diepte.
Elk spoor dat je zet
schrijft het landschap opnieuw,
wekt het op als een slapende god.
Tijd cirkelt terug,
niet als herhaling, maar als een lus,
een spiraal die zich uitstrekt naar het nu.
Het gras reikt naar je,
de wind noemt je naam
zoals hij dat altijd deed,
zoals hij dat altijd zal doen.
Niets is verloren.
Alles is verschoven.
Spring nog eens
Verder.
naar het midden.
Midden Groningen van het nu.