Het duivelsgebroed komt bijeen onder een grote boom; een levend monument. Was hij niet zo oud, dan was hij reeds verdwenen met het kappen van zijn soortgenoten en zijn hout verstookt tot groene stroom.
De sater met een hoorn probeert de gemoederen te kalmeren.
Een reusachtig edelhert komt statig uit een betonnen bos van molens aangelopen, stappend over dode vogels, die een kopje kleiner zijn gewiekt.
In de cirkel transformeert hij tot een groene man. Hij neemt plaats op zijn troon terwijl een gnoom naar voren komt en zegt: “Het is de waarheid die ik spreek. Ons duister feest is afgelast. Het land is verziekt. De bevolking mag niet meer bijeenkomen, zelfs de horeca is dicht. De mensen zijn doodsbang geworden. Al maandenlang is het Angst die regeert; ik werd al bijna zonder mondkap gearresteerd.”
“We zijn werkloos” krijst een heks, die overmand door emotie haar mond niet meer kan houden. Een uiteenvallend lijk probeert ook wat te zeggen maar hij heeft sinds kort zijn stemrecht verloren. De groene man denkt na en zegt uiteindelijk: “Dit is niet normaal. Laten wij dan in ieder geval ons feest gezamenlijk vieren. We gaan ondergronds.”
Die nacht zal de Groningse bodem beven als nooit tevoren en iedereen die het voelt gaat er niets van zeggen.