De kano glijdt nog langzaam voort in het water van het uitgestrekte zompige kikkerland, terwijl wij plots uit onze dromen worden opgeschrikt. ‘Kijk, daar is de onheilsbrenger die de zon een gouden kroon heeft gegeven’, zegt de oudste angstig, terwijl wij met onze ogen de richting van de peddel volgen, die hij omhooghoudt als aanwijsstok.
We zien een bevroren oplichtende bal met een lange staart als een schitterend zwaard, weerkaatst door helder zonlicht, aan het noordelijk hemelgewelf. De oudste haalt de peddel omlaag, en begint met opgeheven handen gestaag de goden te smeken ons te beschermen tegen ziekte, oorlog en ellende.
Voor de zekerheid raak ik de runen aan, die aan de binnenkant van de kano met vers vissenbloed ter bescherming zijn aangebracht, terwijl de pluimen van het riet nederig buigen voor de aankomende ramp en de zilveren karpers zich reeds verschuilen in donkere modder van de waterkant.