De sokkenbreier van Ankheptan - gedicht Refia Doevendans in Het Streekblad - afbeelding Pixabay

De sokkenbreier van Ankheptan

Heuvellandschap zo ver je ogen kunnen kijken, grasgroene steppen, het oneindig luchtruim is voor even het domein van Burkut; de goddelijke adelaar die steeds kleinere cirkelbewegingen maakt boven een punt op de grond, tot hij plots geluidloos maar met duizelingwekkende vaart naar beneden duikt en onzichtbaar wordt tussen het hoge vedergras. 

De hond, groot met een vaalgele ruwe vacht, heeft de duikvlucht gezien en loopt bedachtzaam zonder zijn kop af te wenden naar de plek waar de reusachtige vogel geland is. De schapen hebben het niet gemerkt. Zij liggen veilig bij elkaar te herkauwen terwijl de kleine witte lammetjes liggen te slapen. 

De adelaar slaat zijn sterke vleugels uit en kiest het luchtruim, het domein van Tengri, de hemelse vader, met in zijn klauwen een dode haas, een flink exemplaar. De hond kijkt het roofdier met zijn prooi nog even na, wie weet laat hij het nog vallen en heeft hijzelf een maal of is de vogel nog van plan een lammetje mee te pakken en dat wordt wat hem betreft een heel ander verhaal. Als dat inderdaad niet het geval blijkt te zijn, draait hij zich om en slentert hij terug naar de kudde waarnaast hij neerploft en tevreden zucht alsof het hem allemaal niet kan schelen maar aan de kleine beweging van zijn oren te zien weet je dat hij nog steeds alert is. 

Birgun, de herder heeft het voorval zien gebeuren, hij neuriet een mantra dat geleidelijk overgaat in een lied, dat eerst niet te onderscheiden is van het geruis van Yel Ana, de zachte wind, die speelt met een paar onaf gegraasde halmen, maar steeds duidelijker hoorbaar is omdat ook de wind geïnteresseerd haar oor te luisteren legt want de stem van Birgun is als goud van de morgenstond die Gun Ana heet, of moeder zon, die elke ochtend uit de zesde verdieping van de hemel naar beneden rijdt en dan haar oog opent zodat het land wakker wordt en de duistere deken uitgeslapen van zich afschudt. 

Hij gaat even verzitten, haalt uit zijn dikke grijsvilten jas wat bolletjes geverfde zelfgesponnen wol. Uit zijn versleten rechterlaars vist hij zijn breinaalden, zoveel als zijn eeltige vingers aan een hand, en begint te breien zoals zijn voorvaderen van generatie op generatie hebben gedaan. Het lied bepaalt het patroon van ying en yang; de contrasten waarin het leven in het midden vreugde brengt in het bestaan en de breinaalden verweven tikkend de wol tot een sok voor de aankomende barre winter. De wederhelft was gisteren al klaar.