De wereld, zo maar verkleind, na een winter zonder ijs , toen de lente werd geïnfecteerd en vervaagde van een kleurrijk paradijs in een troosteloos mat grijs.
Krachteloos word ik naar de tafel gesleept door een paar zachte handen die altijd ruiken naar groene zeep, terwijl een pantoffel langzaam van mijn voet glijdt en verlaten achterblijft bij de rand van het rode knooptapijt.
“Heb jij al wat gedronken?” vraagt de altijd vrolijke pluchen roze olifant terwijl hij door zijn gewiebel van zijn gammele krukje valt.
Mijn ogen dwalen af naar de verlaten straat terwijl mevrouw wasbeer Chinese jasmijnthee met een boogje in een kopje schenkt en mij daarna vriendelijk maar ook een beetje dwingend aanstaart.
“Wel opdrinken”; zegt zij met fluwelen stem een beetje streng, waarna zij zich zwierend omdraait en mij alleen aan de keukentafel achterlaat.
Voorzichtig pak ik met twee handen het fragiele kopje beet en neem, oei wat is het heet, een klein slokje van de dampende thee.
Ik proef zowaar de zielenpijn van een bloem wiens volmaaktheid is afgepakt, haar witte kelken verschrompeld, verweekt tot thee extract, gevangen in een wereld van flinterdun porselein.
Tranen beginnen vrijuit te stromen voor de bloem wiens vrijheid is ontnomen en hulpeloos van alle vreugde is ontdaan.
Zowaar vervliegt door haar het besef van totale eenzaamheid die ik ervaar, haar zoete smaak vervangt voor even, de bittere leegte van mijn vreugdeloos geïsoleerd bestaan.