De oranje plastic mijnwerkerslamp, altijd nog te gebruiken voor een feestje, is zijn nieuwe aanwinst. Bergschoenen en een korte broek, een canvas imitatie Kik model; Joop gaat als avonturier op expeditie in de diepe krochten van Winschoten stad.
Hij loopt gebukt voor mij uit, de smalle tunnel ruikt naar dichtgeslagen keileem die ik eerder interpreteer als een mottige graflucht.
‘Heb je het ondertussen al aan iemand anders dan aan mij verteld?’ Ik heb nog niemand horen spreken over de vondst van Joop onder het maaiveld. Zijn ogen schitteren in het kunstlicht. ‘Nee man, natuurlijk niet en van jou verwacht ik ook: ogen open en mondje dicht!’
We lopen door tot de tunnel die eindigt bij een houten deur: zwaar en afgesloten maar door de tijd aangevreten weliswaar. Een bordje:’Ingang derde garnizoen van bataljo..’, de rest is onleesbaar en door de tijd vervaagd.
‘Tot hier ben ik afgelopen nacht gekomen’, zegt Joop. Hij werkt overdag namelijk in de bouw. ‘Met jouw hulp gaat die zeker open.’ Gezamenlijk duwen we met onze schouders tegen de deur, het voelt licht onaangenaam: zo dicht bij Joop ben ik nog niet eerder geweest. Met gebundelde kracht openen we de deur, ofwel; die valt van ellende uit zijn sponning.
‘Vooruit’, zegt Joop, hij loopt gedreven verder, het licht van de mijnwerkerslamp verdwijnt voor mij al bijna uit het zicht. Ik ga snel in de achtervolging, hongerig naar wat we zullen ontdekken in het onbekende dat voorlopig voor ons ligt.