oogsten - gedicht Refia Doevendans in Het Streekblad - afbeelding Pixabay

Oogsten

Libellen, op Freya’s geschonken vleugels, zweven verheven boven de zomertuin vol zoete frambolleboosjes. Als je goed kijkt wel honderden als robijnen ontluikend aan de struiken van overvloed. Zaad ontvalt de uitgebloeide bloemen van het voorjaar, wat bloeiden zij voorheen mooi, zich prompt vermengend met het zout der aarde. 

Rond het warme middaguur uit mijmeringen opgeschrikt door een ruzie in de mussenkolonie, zie je slechts de hippende staarten in het labyrint van eindeloos verdraaide kronkelstruiken verdwijnen. 

Het is tijd om in te maken. 

Tussen de bleke zoetzure uien drijft een dwarsligger met purperen jas. Ik zei je woordeloos: wie in het voorjaar de zomer heeft gezaaid onder het weidse hemelparadijs nu weelderig zal oogsten.  

De subtiele geur van suikerzoete rozensiroop vermengd met gekookte papaverdrank om lekker lui te soezen en weg te dromen, alhoewel de muggen uit de oude wereld in de vollemaansnacht storend rond je oren komen zoemen, terwijl een eenzame waternimf al voetje badend stroomopwaarts aan de rand van verkoelend zilverwater diepe rimpels maakt in schaduwgolven. 

Het bermenland bloeit op de steeds donkerder wordende dagen. Goudgeler dan ooit was het fossiele zaad van het kruiskruid, explosief boerenverdriet der hooggeëerde Zonnegod, geneeskrachtige maar vergeten antimalaria plant. Het verblijft ondertussen gewoontjes tussen het verdorde naamloze sprietengras zonder dat iemand het zinnig vindt deze droge savanne te maaien. Alleen de vitale zebrarupsen in geelzwart vreten hun buikjes weldadig.