Alleen verliep zijn levenspad langs muren van een besloten tuin.
Een merel zong een melodie die hem ergens aan deed herinneren,
verlokte hem af te wijken van dagelijkse beslommeringen.
Met de sleutel van zijn hart, hij wist niet eerder dat hij die bij zich had,
betrad hij het verborgene gevuld met geur van zoete zaligheid.
Zijn ogen dronken schoonheid, overdonderd zag hij haar staan,
onbevangen volmaaktheid tussen wilde bloemen.
Zij was voor hem de mooiste en hij noemde haar zijn Roosje.
Daar werd zij in de knop geplukt, samen op het bankje.
Een stille kus half op de wang die voor beiden heel veel betekende
Witte onschuld verviel in roze, terwijl de passie bloeide verstrengelde hun leven.
Onafscheidelijk als paar, de roos en haar bewonderaar