Herfsttij der lange nachten verdringt langzaamaan de zomerzonnetijd
Invallend duister bedekt geleidelijk het inzichtelijke tot niets meer is wat het lijkt
Alleen de helderziende ogen van een kerkuil observeren alle nachtelijke ongerechtigheid
Achter grillig gegroeide bomen schuilen opgewonden hersenschimmen barstensvol kwaadaardigheid
Helder hoort zij even verder wilde heksen zingen, in helverlichte cirkeldans zit een inktzwarte geit
Een verloren engel dwaalt eeuwig door het koren, mist een vleugel, huilt vele nachten onbedaard
Geruisloos vliegt de uil, zonder oordeel, naar een toren, verroeste wijzers al tijden op een vaste plaats
Daar overdenkt zij graag het mysterieuze duister, het is haar gave, tot nacht vergaat
Mensen worden wakker hebben goed geslapen, het was rustig geweest op straat
De uil, die weet wel beter, niemand zal haar kennis delen, want ze is in diepe slaap